Allen die mij zien, bespotten mij, zij steken de lip uit, zij schudden het
hoofd:
Wentel het op de HERE; laat die hem verlossen, hem redden, Hij heeft immers
welgevallen aan hem!
Gij toch hebt mij uit de moederschoot getogen, Gij deedt mij vertrouwend rusten
aan de borst van mijn moeder;
Aan U werd ik overgegeven bij mijn geboorte, van de moederschoot af zijt Gij
mijn God.
Wees dan niet verre van mij, want nabij is de nood, en er is geen helper.
Vele stieren hebben mij omringd, buffels van Basan hebben mij omsingeld;
Zij sperren hun muil tegen mij open; een verscheurende, brullende leeuw.
Als water ben ik uitgestort en al mijn beenderen zijn ontwricht; mijn hart is
geworden als was, het is gesmolten in mijn binnenste;
Verdroogd als een scherf is mijn kracht, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; in
het stof des doods legt Gij mij neer.
Want honden hebben mij omringd, een bende boosdoeners heeft mij omsingeld, die
mijn handen en voeten doorboren.
Al mijn beenderen kan ik tellen; zij kijken toe, zij zien met leedvermaak naar
mij.
Zij verdelen mijn klederen onder elkander en werpen het lot over mijn gewaad.
Maar Gij, HERE, wees niet verre; mijn sterkte, haast U mij ter hulpe.
Red van het zwaard mijn ziel, mijn eenzame, van het geweld van de hond.
Verlos mij uit de muil van de leeuw, en van de horens der woudossen. Gij hebt
mij geantwoord!